Elk jaar verzet ik, zeer tegen mijn zin, mijn horloge een uur vooruit om over te schakelen naar de zomertijd. Ik herinner me nog goed hoe mijn grootvader, net als alle Frans-Vlaamse boeren, niet om 12 uur, maar om 13 uur pauzeerde voor het middagmaal. 13 uur betekende nog steeds een verschil van één uur met de hoogste zon, maar vanaf vandaag komt daar nog een uur bij, wat in totaal twee uur verschil maakt.
Op de oude metselaarstekens op onze huizen lees je dat onze voorouders de dagen indeelden in drie delen, volgens de drie standen van de zon: de opkomende zon, de hoogste stand of middagzon en de ondergaande zon. Het jaar kan op dezelfde manier worden ingedeeld: de zomerzonnewende (hoogste stand van de zon), de winterzonnewende (laagste stand) en de lente (middelste stand of evenwicht, vandaar de term lente-evening). Deze “drie zonnen-symboliek” vind je terug op gebouwen, maar ook op oude graven.
Onze vreemde wereld heeft een mond vol van de natuur. Men maakt rivieren weer kronkelig nadat ze rechtgetrokken zijn, graaft opnieuw grachten die gedempt waren, en plant bomen waar bossen zijn gesneuveld. Maar rekening houden met de zon is te veel gevraagd.
Het soort stedelijke ‘natuur’-mens dat onze tijd voortbrengt, heeft niets te maken met leven in harmonie met de natuur. Mijn grootvader was een echte natuurmens: hij werd wakker bij het kraaien van de haan, verstond de geluiden van de dieren in de stal en het gezang van de vogels die het ochtendgloren begroeten.
Welke instanties moeten zich hier nu over buigen om de klok definitief minimaal een uur terug te draaien en dat zo te houden? Wie is bevoegd? Misschien de EU onder leiding van Angela Dinges? Dan zijn we nog niet aan de nieuwe aardappelen.
30.03.2025
Op 28 maart 1799 overleed Etta Palm in Den Haag. Ze was courtisane, dubbelspionne en feministe. Geboren in 1743 in Groningen, kwam ze uit welgestelde ouders en sprak vloeiend Nederlands, Frans, Engels en Duits.
Palm woonde in verschillende Europese hoofdsteden, waaronder Parijs. In 1789 raakte ze gefascineerd door de Franse Revolutie. Als een van de weinige vrouwen mocht ze in de Franse Nationale Vergadering een toespraak houden. Daarin betoogde ze dat vrouwen niet onderdoen voor mannen. In Parijs richtte ze ook de ‘Club Patriotique des Femmes’ op, een revolutionaire, patriottische vrouwenclub. Zo ging ze de geschiedenis in als de eerste Nederlandse feministe.
Voor de Franse Revolutie was Etta al bekend als courtisane en actief als spionne, zelfs als dubbelspionne voor haar thuisland en andere mogendheden. Haar turbulente jaren in Parijs eindigden in een gevangenis. Na haar vrijlating vluchtte ze naar Nederland. Daar werd ze ontmaskerd als dubbelagente en opnieuw gevangengenomen. Ze belandde in het kasteel van Woerden. In de gevangenis werd ze ziek, en werd daarom vrijgelaten. Etta Palm overleed een jaar later op 55-jarige leeftijd.
28.03.2025
Op 27 maart 1982 overleed mijn goede vriend Nicolas Bourgeois, op 86-jarige leeftijd. Nicolaas, zoals zijn vrienden hem noemden, was een briljante geest. Hij was oud-leerling van de prestigieuze École Normale Supérieure maar relativeerde al lachend de tegenstelling in die titel: “Hoe kun je ‘normaal’ en tegelijk ‘superieur’ zijn?”
Rechtsgeleerde, historicus, politieke theoreticus en schrijver – dat was Nicolaas in al zijn facetten. Zijn doctoraatsthesis, getiteld “Proudhon, het federalisme en de vrede”, en zijn roman ‘Le berceau sous le beffroi’ werden meermaals bekroond.
Als rechterhand van de Frans-Vlaamse voorman Jean-Marie Gantois was Nicolaas, vaak onder verschillende pseudoniemen, de meest productieve Frans-Vlaamse schrijver van het interbellum. Namens het Vlaams Verbond in Frankrijk fungeerde hij als contactpersoon voor federalistische kringen in Parijs en andere Franse regio’s. In zijn rol als secretaris van de stad Parijs schreef hij bijna de helft van alle spreekbeurten die namens de gemeenteraad werden uitgesproken. Zelf noemde hij zich spottend “de papegaai van de stad.”
In de jaren ’70 had ik het voorrecht Nicolaas wekelijks te bezoeken in zijn statige Olmkasteel in Hazebroek. Hij vertelde over de Frans-Vlaamse beweging, de voornaamste spelers van zijn tijd en zijn visie op de toekomst van Vlaanderen en Europa. Hij moedigde me aan om te schrijven en besprak mijn eerste (mis)stappen met veel humor en deskundigheid. Hij was bijzonder dankbaar dat jonge mensen in Frans-Vlaanderen de fakkel overnamen. Soms trad hij discreet op als ‘grijze eminentie’ voor de jeugd.
Van Nicolaas ontving ik de wijze raad:
“Ga altijd naar de bron. Lees zelf de boeken die zogezegd de brandstapel verdienen. Neem niet zomaar de mening van een ander over zonder eerst zelf te kijken wat er werkelijk staat. Vele criticasters en zogenaamde beïnvloeders liegen en bedriegen, of weten gewoon niet waarover ze spreken.”
27.03.2025
Op 23 maart 1568 verbannen de autoriteiten in La Gorgue, vandaag een Frans-Vlaamse gemeente aan de Leie, 35 burgers en confisqueren ze hun goederen. Onder hen bevinden zich vooraanstaande calvinisten zoals minister Antoine l’Escallier, Jaak Saye, Karel Vermeille en greffier Jacques le Roy, die 500 calvinisten uit de regio Belle had verzameld.
Een week later veroordeelt men in het naburige Stegers 44 mensen, waaronder Antoine Reubly, Jaak Becue en Philippe d’Houplines. Op 13 april worden in Armentières maar liefst 76 veroordelingen uitgesproken. Enkele van de namen zijn: Gilles Du Mont, Jacques Brouck, Jean de le Haye en Gille le Maire.
Ik noem deze familienamen met opzet, omdat al deze families naar Vlaanderen, Nederland en ook naar de Duitse landen vluchten, die de Reformatie gunstig gezind zijn. Kinderen van deze families komen later aan boord van de schepen van de VOC, die naar de Nieuwe Wereld, Zuid-Afrika, Indië en Amerika varen. Tussen de allereerste pioniers die zich bij de Hudsonrivier in Nieuw Amsterdam, het latere Nieuw York, vestigen, vind je verschillende van deze familienamen terug.
In de 16e en 17e eeuw, tijdens de Godsdiensttroebelen, zochten vele calvinisten in Europa een veilige haven om hun geloof te praktiseren. Onder hen bevonden zich talloze gevluchte calvinisten die hun thuisland ontvluchtten vanwege religieuze vervolging. Het Leiedal was een bolwerk van het calvinisme geworden, maar deze calvinisten stonden voor ernstige vervolging en onderdrukking door de autoriteiten. Velen besloten hun toevlucht te zoeken in andere landen, zoals Engeland, Nederland en zelfs verder weg, in de Nieuwe Wereld. Hun reis was vaak gevaarlijk en vol ontberingen, maar gedreven door hun geloof en de hoop op een beter leven waagden ze de oversteek.
24.03.2025
Onlangs was er in de Westhoek enige ophef over het feit dat er in de streek tussen Giezene (Guines) en Kales nog tot in de 16de eeuw sprake was van tweetaligheid in de Picardische en Nederlandse streektaal.
Vergeten als getuigen in dit debat is de bekende Friese taalkundige Johan Winkler, die de streek aan het einde van de negentiende eeuw bezocht. In zijn boek Oud Nederland, verschenen in 1888 in Den Haag, doet hij onder meer een boeiend relaas van zijn verblijf en verkenning van de streek. Lang geleden, toen ik nog in Frans-Vlaanderen woonde, leende Cyriel Moeyaert me zijn exemplaar van dit boek. Het duurde enkele jaren voordat ik het zelf antiquarisch kon kopen. Daarom is het een van de boeken uit mijn bibliotheek die ik het meest koester.
Johan Winkler vertelt over zijn bezoek aan de Frans-Vlaamse kust, zijn verblijf in een hotel in Duinkerke waar alle personeelsleden nog het Vlaams van de streek spraken. Verder merkt hij op: “Nog ten huidige dagen spreken de dorpelingen, de boeren en de arbeiders die in Artesië langs de zeekust wonen, tussen Kales en Bonen, tot aan het rivierke de Canche (Kwinte) en tot kaap Wittenes (Blanc-Nez zeggen de Fransen, Whiteness de Engelsen), hun Oud-Diets, hun Oud-Vlaams, hun oude landseigene goudspraak van het Nederlands.”
Hij citeert de getuigenis van G. P. Roos, een oude taalvorser afkomstig uit Nederland, die in de streek woonde en met wie Winkler in contact kwam. Roos gaf hem meer informatie over “die hedendaachsche dietsche volkspreektale ter zeekuste van Artesyen.” Hij geeft het voorbeeld van de gesproken taal, namelijk met het verhaal van een vrouw. Het klinkt als volgt: “oe een sjamel kiindeken bikant onder n’n kerre lage, en ’oe ‘eur moeder ’t griipte; ’t kindeke wou een koornauwe van d’n wagen gripen en ’t sloeg umware.”
Verder meldde G. P. Roos: “dat nog heden (na 1885 dus) de kosters in enkele dorpen van deze gou(w), den kinderen wel lager onderwijs geven in het Vlaamsch, gelijk vroeger algemeen gebruikelijk was, toen ook de pastoors der jeugd den Catechismus nog in de Vlaamsche moedertaal leerden. Thans echter geschiedt dit nog slechts ‘ter sluiks’.”
SINT-OMAARS EN OMSTREKEN
Johan Winkler bezocht ook in dezelfde periode Sint-Omaars en omgeving. Hij schrijft dat in de stad Sint-Omaars en in de dorpen St.-Folkwin (St.-Folquin), Nieuwkerke en Oudkerke (Nouvelle-Eglise en Vieille-Eglise), St.-Mariakerke (St. Marie-Kerque), St.-Omaarskapel, Oye, Offerkerke, Rackinghem en Wardek (Wardrèque) “werd door d’ingezetene ten jare 1845 nog vry algemeen Vlaamsch gesproken; in de stad echter weinig.”
Hij voegt daaraan toe dat Edmond de Coussemaker in zijn werk ‘Délimitation du Flamand’ uit 1857 onnauwkeurig was. Volgens Winkler vergat hij, en ik citeer, “het Dietsch, dat in Artesië langs de zeekust gesproken wordt, en dat niet onmiddellijk samenhangt met het Vlaamsch van Fransch-Vlaanderen.” Blijkbaar leunde dat ‘Dietsch’ meer op Saksische/Friese, of moet ik zeggen Zeegermaanse wortels.
24.03.2025